Où en sommes-nous? en andere teksten van Miguel Amorós,
88p, mei 2008, Gent (België)
Velen hebben Amorós, lid van de Encyclopédie des Nuisances, pas ontdekt na de publicatie van zijn ‘Durruti in het labyrint (EdN, 2007). Er verscheen nu een Franse vertaling van een aantal van zijn teksten die een weerspiegeling geven van de thema’s waarmee hij bekend werd aan de andere kant van de Pyreneeën: de arbeidersautonomie, de kwestie van de assemblées, de technologie en de kwestie van de Staat. Vele punten onderscheiden deze post-situationnistische marxist van anarchisten. In die zin vonden we het interessanter om in plaats van een opsomming te geven van deze verschillen de kritische introductie tot de Franstalige brochure te publiceren.
De artikels en samenvattingen van discussies die deze bundel bevat, zijn geschreven door Miguel Amorós zoals vele andere bijdragen aan de discussies die aan de gang zijn in Spanje.
We hebben beslist ze te vertalen omwille van het licht dat ze werpen op de hedendaagse Spaanse geschiedenis, de bedenkingen omtrent technologie en de sociale verhoudingen en omwille van de band die er gemaakt wordt tussen de strijden tegen de milieuvervuiling en de geschiedenis van de klassenstrijd. We waardeerden ook de kritiek op de verschillende vormen die de moderne vervreemding en de valse tegenstand (reformisme, deelstrijden, valstrikken van de regulerende conflicten van het kapitalisme enzovoort) kan aannemen.
Daartegenover staat dat we de keuze hebben gemaakt om andere teksten te laten vallen omdat ze een aantal punten bevatten waarmee we niet akkoord zijn. De discussies die de uitwerking van deze brochure heeft aangewakkerd hebben ons ertoe aangezegd om deze inleiding te schrijven om enkele bedenkingen te maken.
Voor alles lijkt het ons noodzakelijk om enkele ambiguïteiten over de natuur en de functie van de Staat uit de weg te ruimen. Bij Amorós, zoals bij vele anderen, wordt de Staat amper gezien voor wat ze fundamenteel is. Verre van louter te zijn wat vaak staatsapparaat genoemd wordt, omvat de moderne Staat het geheel van sociale verhoudingen waarbij het individu gereduceerd wordt tot haar rol als lid van een organische gemeenschap die haar overstijgt. De Staat plaatst zichzelf tegelijkertijd als incarnatie en garantie van het algemene, zelfs universele belang, tegenover een veronderstelde som van particuliere belangen die ‘per definitie’ tegengesteld zouden zijn. En zo dient de Staat door zich een valse positie van scheidsrechter aan te meten, niet alleen de belangen van de heersende klasse maar dringt ze ook door in het bewustzijn van allen. De ‘burgers’ worden opgeroepen of gedwongen om ‘zich nuttig te maken’ en zich te ontdoen van hun ‘egoïstische’ eigenheden en verlangens.
De relaties worden bemiddeld door de collectiviteit, directe verhoudingen worden beschouwd als potentieel gevaarlijk. Deze integratie van het denken, van de ideologie van de Staat – waarvan één van de uitdrukkingen de burgerparticipatie is – gaat dus veel verder dan het aantal ambtenaren! Het lijkt dus erg gewaagd om te spreken over de “verdwijning” van de Staat, zoals dat vandaag vaak gebeurt. Daarenboven: als bepaalde vormen (bijvoorbeeld de Natie-Staat of de Welvaart-Staat) inderdaad ertoe neigen weggevaagd te worden door andere zoals de supranationale instellingen – hoewel dit proces zeker niet op een éénduidige en rechtlijnige manier geschiedt – zien wij daar geen verlies van Staat in maar een overbrenging van de macht, de versterking van een aantal van haar functies, van een aantal van haar aspecten naargelang de omstandigheden en noden.
Op dezelfde manier weigeren we onszelf te verliezen in eindeloze uitwijdingen over de verdwijning van de sociale Staat ten voordele van de straffende Staat, niet om evolutie niet te erkennen, maar omdat het ons eigen maken van deze valse tegenstelling neerkomt op scheiden wat samenhoort en de intrinsieke macht en dwingende rol van de Staat negeren.
Tenslotte wordt de veronderstelde wegvaging van de Staat vaak gebruikt om te spreken over een autonome ontwikkeling van het Kapitalisme. Als het kapitaal zich inderdaad uitstrekt over de hele planeet en over de verhoudingen die ze wil uniformiseren, dan is dat evenwel niet altijd los van de Staat (ook met haar traditionele structuren) waarop het kapitaal blijft steunen.
Er is een andere kwestie die we willen verdiepen in verband met bepaalde teksten van Amorós, en vooral over de vele zogenaamde anti-industriële analyses, over de rol en de plaats van de technologie.
Amorós, die terecht het technocratische systeem omschrijft als de nauwe vermeniging van de uiteenlopende economische, politieke en technologische belangen, schuift dit laatste aspect naar voren als een extra element in de continuïteit. En het is onbetwistbaar dat de opkomst en de vooruitgang van de technologieën ruim bijgedragen hebben tot zowel de reïficatie van de wereld als tot de transformatie van de sociale verhoudingen en de dubbele beweging van atomisering en massificatie.
We vinden nochtans dat hij niet volledig ontsnapt aan een tendens die van de technologie het centrale punt van haar kritiek maakt en haar een overdreven gewicht en soms zelf een autonomie toekent. Dat komt juist neer op de technologie loskoppelen van de sociale verhoudingen die haar voortbrengen en tegelijktijd voortgebracht worden door de technologie. En deze scheiding mondt vaak uit op een monolithische visie op de aan de gang zijnde processen.
De technologie is niet de enige motor van deze wereld. Het kapitalisme valt niet te reduceren tot de virtuele financiële stromen. We leven niet onder het enige rijk van de managers en experten die, ondanks de doordringdheid van hun woord volgens de rechte lijn van de vooruitgangsideologie, doorgeefluiken van belangen zijn die hen vaak overstuigen. De nieuwe technologieën – bovenop de winsten die ze betekenen – zijn vandaag een extra domesticatie-instrument waarmee de bezitters en de Staat zich uitrusten. Deze gesofisticeerde middelen komen bij de andere vormen van sociale controle, van politionele en militaire controle, van burger- en gemeenschapscontrole die hoewel ze soms contradictoir zijn, altijd al complementair zijn gebleken. Het lijkt ons dat een verzet dat zich toelegt op de diabolisering van de technologie zichzelf veroordeelt om op gedeeltelijke bases te blijven die amper de bestaande orde in vraag stellen. De alsmaar meer manifeste toeëigening van alle aspecten van ons leven door het getechnologiseerde kapitalisme komt bij de vormen van voorgaande vormen van uitbuiting en vervreemding (slavernij, pre-industriële loonverhoudingen, religie, kuddegeest enzovoort) die blijven voortbestaan. Dit vergeten houdt het risico in ons te doen vervallen in de nostalgische verheerlijking van oude waarden en verloren gemeenschappen en zo zouden we wel erg ontwapend tegenover het heden komen te staan.
Tenslotte mag het benadrukken van de draagwijdte van de ramp die veroorzaakt wordt door de destructieve pletwals van het kapitalisme niet leiden tot het vervallen in de ideologie van de angst die gepromoot wordt door de heersende macht, noch tot een fatalisme dat verlamt. In feite leiden deze twee reacties er tot ofwel de echte oorzaken van de situatie te verduisteren, ofwel de mogelijkheden voor revolte te ontkennen en zich vervolgens binnen een perspectief van overleven te plaatsen. De revolutionaire omvorming van deze wereld wordt zo de facto uitgesteld tot een hypothetisch “na de catastrofe”.
Nogmaals is het de passiviteit tegenover de bestaande orde die hier versterkt uitkomt. Daarom vonden we het echt onaangemaan om in de conclusies van het bilan dat Amorós maakt van de Encyclopédie des Nuisances (waarvan hij deel uitmaakte) (1) terugtrekkingsdoelen te lezen zoals de afscheiding van deze koopwarenwereld alsof dat mogelijk is of de handhaving van de theorie in afwachting van betere tijden. Wij denken daarentegen dat als de bezorgdheid tegenover deze angstaanjagende ontwikkelingen terecht is, het de woede is die moet spreken en dat haar uitdrukking in daden mogelijk en noodzakelijk blijft.
Er is een laatste kwestie waarover we het zouden willen hebben : de notie van democratie. Amorós bekritiseert er de institutionele uitingen van – de bourgeoisdemocratie, het parlementarisme, het syndicalisme – maar rehabiliteert haar onder de vorm van directe democratie zonder de principes waarop ze gebaseerd is in vraag te stellen: de vertegenwoordiging van de individuen en de collectieve soevereiniteit. Zoals met de Staat, lijkt het ons essentieel om de democratische fictie aan te vallen voor wat ze beweert te zijn: de incarnatie van een algemeen belang waarmee de individuen verondersteld worden zich te identificeren en waartoe ze geroepen worden zich eraan te onderwerpen. In naam van “de wil van allen” beweert de democratie conflicten te regelen met meerderheden, rechten en plichten; in naam van de vrijheid van allen, is het de vrijheid van ieder die geamputeerd wordt; in naam van de collectieve soevereiniteit, is het het principe van autoriteit dat boven elk van haar leden gesteld wordt. Deze paradox duidelijk maken leidt ons eveneens tot een kritiek op de vormen van directe democratie, zoals de assemblée, die bijzonder opgehemeld wordt in tijden waar de horizontaliteit van de vorm het wint op de inhoud. Het gaat er ons niet om elk belang aan de assemblées te ontzeggen, die uiteraard ruimtes voor discussie en coördinatie kunnen zijn, maar wel om er de limieten van te stellen wanneer ze beslissingsorganen worden en autoriteit krijgen. Wij willen andere mogelijke vormen van vrije vereniging bedenken die de valse tweedeling tussen individueel en collectief belang overstijgen. In verschillende teksten van Amorós hebben we ons gestoord aan de idealisering van de assemblée die voorgesteld wordt als de vorm van zelforganisatie bij uitstek, terwijl die zich ook kan omvormen tot een rem op elk individueel initiatief. Zo stelt de auteur in de tekst over de arbeidersautonomie van de jaren ’70 (2) dat wat ontsnapte aan “de controle van de assemblées” voor als over het algemeen schadelijk voor de autonomie van de strijd. De ervaring heeft nochtans sinds lange tijd aangetoond dat de ergste vijanden van de autonomie zich op hun beurt kunnen bedienen van de “soevereiniteit” van de assemblée om de daden van de meer vastberaden “minderheden” te isoleren en hen te onderwerpen aan de apathie van de meer gematigde sectoren. En als hij vandaag de individuele actie of de actie in kleine groepen rehabiliteert – praktijken die hij in andere tijden als avonturistisch bestempelt – dan is dat om strijdperspectieven te halen uit een context die hij als catastrofaal omschrijft, vertrekkende vanuit de onmogelijkheid van een klasse- of collectieve actie.
Gedwongen de ontbinding van de klassegemeenschappen vast te stellen, zien we nochtans dat de uitbuiting blijft voortbestaan en zelfs verergert, dat ondanks het bekomen – door dwang en integratie – van een zekere sociale consensus de contradicties blijven bestaan en zich uiten in de sociale oorlog die aan de gang is. Er bestaan zeer zeker nog gerevolteerde proletariërs. In elk geval, wat ons betreft, redeneren wij niet in termen van “historische subjecten” en aanvaarden wij de onderwerping van het individu niet, noch aan de vervreemde massa’s van vandaag, noch aan de bewuste klasse van gisteren. De antagonismen zijn klasse-antagonisme, maar de revolte is individueel en het is doorheen de medeplichtigheden die geweefd worden dat ze collectief wordt.
Indien het functioneren van de Staat en het Kapitalisme zich tot op zo’n punt gecomplexifieerd heeft dat het letterlijk aan ons voorbij gaat, dan gaat het toch niet over onbelichaamde, verafgelegen en onraakbare monsters. De vermening van de verschillende vormen van uitbuiting en overheersing, eerder dan ons te duwen naar de onmacht of de berusting, vraagt voor alles de noodzaak om in de kritiek de verschillende aspecten van het systeem te verbinden, om het beter te kunnen aanvallen in haar geheel en in haar fundamenten, in het perspectief dat ons interesseert: dat van de vrijheid en de sociale revolutie.
De vertalers
Mei 2008
(1) Inleiding tot de Spaanse uitgave van “Histoire de dix ans”, p. 65
(2) Que fut l’autonomie ouvrière ?,
p 72